Ik was op een bijeenkomst, en ik werd daar 'weggepest'. Ik probeerde allerlei dingen bespreekbaar te maken, en het heel rustig te zeggen, maar dat werd mij niet in dank afgenomen. Ik stond hier helemaal alleen in. Ik probeerde steeds rustig te blijven, maar ik werd van alle kanten belaagd, en de mensen kwamen intimiderend heel dichtbij mij staan, namen mijn ruimte in.
Dit maakte mij zenuwachtig en bang. Ik probeerde bij mezelf te blijven, maar de energieën kwamen te dichtbij, en ik kon mij niet meer verweren. Het ging maar door, en het hield niet op. Ze deden een stap naar achteren, en dan weer naar voren, keken mij dan dreigend aan, wezen in mijn gezicht van 'jij jij jij...........'.
Het leek wel alsof ik iets fout had gedaan, maar dat was feitelijk helemaal niet het geval. Ik had alleen maar dingen bespreekbaar gemaakt, eerst heel rustig en op de achtergrond, maar dat werd nu steeds moeilijker, dus ik werd ook steeds feller. Ondertussen ging ik wel door met mijn verhaal, en dacht 'nu vertel ik alles ook'. Bijvoorbeeld ook over de klok. Ik kreeg iedereen over mij heen, en het kon me ook niet meer schelen, dacht nu zal ik alles vertellen ook, ze zijn nu toch al tegen me, ik ga hier niet eerder weg dan dat ik alles gezegd heb.
Ik liep steeds heen en weer door de ruimte, een lange woonkamer met een bijkeuken ernaast, en door die bijkeuken zou ik straks 'vluchten'. Ik was nu heel lang en met een hoedje op, en dat beschermde mij in zekere zin. Iemand riep wat een belachelijk hoedje ik op had, en dat ik zo snel mogelijk weg moest en de anderen riepen ja ja, ze moet nu weg, ga weg ga weg ga weg! Maar ik dacht ik ga niet eerder weg dan dat ik werkelijk alles gezegd heb, en ook mensen heb aangesproken op hun verantwoordelijkheid.
Ik was ondertussen ook stomverbaasd, dat ze zich allemaal zo lieten kennen in de groep, terwijl ze één op één helemaal niet zo waren. Er was geweld en herrie, en iedereen liep door elkaar. Toch was ik niet bang. Eerder strijdbaar. Zoiets van nu is het klaar. Toch vroeg ik mij af wat ik nu moest. Het waren allemaal vrouwen. Eén vrouw was er niet aanwezig. Ik miste haar. Wat zou zij ervan zeggen!?
Toen kwam er een man tevoorschijn. Hij zei nou, als ik jou was, dan zou ik ze de rug toekeren. Pak je biezen en ga. Laat het maar achter je. En dus deed ik dat. Moest mijn laarzen verruilen voor mijn stevige schoenen. Dat duurde even. Maar toen ging ik. Opgelucht, dat ik alles gezegd had.
Ik keek al naar de deur, en kon zo via de achtertuin naar buiten gaan, maar kon er net nog niet bij. Er was een vijver, die ook wel een zee was. Er was een spoorbaan aangelegd voor speelgoedtreintjes. Ik ving er nog net een glimp op van een klein treintje in de mist. Dat scheen heel belangrijk te zijn: dat ik dat nog net op de valreep gezien had. Het was een rood treintje.
Dit maakte mij zenuwachtig en bang. Ik probeerde bij mezelf te blijven, maar de energieën kwamen te dichtbij, en ik kon mij niet meer verweren. Het ging maar door, en het hield niet op. Ze deden een stap naar achteren, en dan weer naar voren, keken mij dan dreigend aan, wezen in mijn gezicht van 'jij jij jij...........'.
Het leek wel alsof ik iets fout had gedaan, maar dat was feitelijk helemaal niet het geval. Ik had alleen maar dingen bespreekbaar gemaakt, eerst heel rustig en op de achtergrond, maar dat werd nu steeds moeilijker, dus ik werd ook steeds feller. Ondertussen ging ik wel door met mijn verhaal, en dacht 'nu vertel ik alles ook'. Bijvoorbeeld ook over de klok. Ik kreeg iedereen over mij heen, en het kon me ook niet meer schelen, dacht nu zal ik alles vertellen ook, ze zijn nu toch al tegen me, ik ga hier niet eerder weg dan dat ik alles gezegd heb.
Ik liep steeds heen en weer door de ruimte, een lange woonkamer met een bijkeuken ernaast, en door die bijkeuken zou ik straks 'vluchten'. Ik was nu heel lang en met een hoedje op, en dat beschermde mij in zekere zin. Iemand riep wat een belachelijk hoedje ik op had, en dat ik zo snel mogelijk weg moest en de anderen riepen ja ja, ze moet nu weg, ga weg ga weg ga weg! Maar ik dacht ik ga niet eerder weg dan dat ik werkelijk alles gezegd heb, en ook mensen heb aangesproken op hun verantwoordelijkheid.
Ik was ondertussen ook stomverbaasd, dat ze zich allemaal zo lieten kennen in de groep, terwijl ze één op één helemaal niet zo waren. Er was geweld en herrie, en iedereen liep door elkaar. Toch was ik niet bang. Eerder strijdbaar. Zoiets van nu is het klaar. Toch vroeg ik mij af wat ik nu moest. Het waren allemaal vrouwen. Eén vrouw was er niet aanwezig. Ik miste haar. Wat zou zij ervan zeggen!?
Toen kwam er een man tevoorschijn. Hij zei nou, als ik jou was, dan zou ik ze de rug toekeren. Pak je biezen en ga. Laat het maar achter je. En dus deed ik dat. Moest mijn laarzen verruilen voor mijn stevige schoenen. Dat duurde even. Maar toen ging ik. Opgelucht, dat ik alles gezegd had.
Ik keek al naar de deur, en kon zo via de achtertuin naar buiten gaan, maar kon er net nog niet bij. Er was een vijver, die ook wel een zee was. Er was een spoorbaan aangelegd voor speelgoedtreintjes. Ik ving er nog net een glimp op van een klein treintje in de mist. Dat scheen heel belangrijk te zijn: dat ik dat nog net op de valreep gezien had. Het was een rood treintje.