In de droom werd een lijkenkist uit de Andreaskerk te Kwintsheul gedragen. Mijn lichaam lag in de kist. Ik weet niet wie de kist droegen, maar ik voelde heel veel liefde van de personen die de kist droegen. Dat was liefde die ze in mijn leven niet hadden kunnen / durven tonen aan mij, maar nu dus wel. Door die liefde voelde ik mij geborgen. Er was totaal niets engs of geks aan het feit dat ik dood was en dat ik naar mijn eigen kist kon kijken. Het was heel normaal en er was een fijne, ongekende rust die ik nog nooit eerder zo had ervaren. Ik kon ervan genieten hoe zorgvuldig en met aandacht men de kist droeg. Het was een mooie dienst geweest en ik hoorde de klokken heel verfijnd luiden. De kerkgangers hadden een voldaan gevoel van deze kerkdienst. Er werd met mijn kist over de Heulweg gelopen. Ze liepen over straat. Een automobilist stond op het punt om uit parkeerstand de straat op te rijden. Hij wou eigenlijk niet op ons wachten. Maar de kistdragers liepen resoluut door en gaven hiermee een signaal dat de automobilist maar even op mij moest wachten. Ze namen het dus ook voor mij op. Dat was ik bij leven van deze mensen ook niet gewend geweest. Maar gelukkig dat het er nu wel was.
Ik was met mijn vader in de aula van het LMC. Het was een achthoekig, massaal, bunkerachtig gebouw met dikke muren. Blijkbaar waren die dikke muren nodig om beschermd te worden. Ik keek met mijn vader omhoog naar dat massale gebouw. Ik vroeg 'waar we dan gebeden hadden'. Mijn vader zei: "Dat weet je toch nog wel? Want we hebben net nog gebeden." We hadden in de nok van het gebouw gezeten, met de loft van Amber als houten stoffige zolder. Daar hing een zachte, serene energie.